Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB4892

Datum uitspraak2007-09-25
Datum gepubliceerd2007-10-05
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Alkmaar
ZaaknummersAWB 07/272
Statusgepubliceerd


Indicatie

Getrapte besluitvorming in strijd met artikel 7:11 van de Awb. Onzorgvuldig medisch onderzoek door een verzekeringsarts in opleiding.


Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM Sector Bestuursrecht Zaaknummer: 07/272 WAO Uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak van: [eiser], wonende te Marokko, eiser, gemachtigde mr. C.A.J. de Roy van Zuydewijn, tegen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (districtskantoor Amsterdam), verweerder, gemachtigde mr. J.B. van der Horst. Ontstaan en loop van de zaak Bij besluit van 10 juli 2006 heeft verweerder de aanvraag van eiser om een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) afgewezen, omdat eiser vanaf 1 juni 1994 niet onafgebroken 52 weken arbeidsongeschikt is geweest. Het hiertegen door eiser gemaakte bezwaar heeft verweerder bij besluit van 12 december 2006 gegrond verklaard. Daarbij heeft verweerder de kosten die eiser in verband met de behandeling van het bezwaar heeft moeten maken, vergoed tot een bedrag van € 322,00. Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 22 januari 2007 beroep ingesteld. Bij besluit van 26 januari 2007 heeft verweerder de aanvraag van eiser om een WAO-uitkering wederom afgewezen, nu omdat eiser op 30 mei 1995 (hierna ook: de datum in geding) minder dan 15% arbeidsongeschikt was. Bij brieven van 13 maart 2007 heeft de rechtbank partijen bericht dat ingevolge het bepaalde in de artikelen 6:18 en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het beroep van eiser geacht wordt mede tegen dit besluit te zijn gericht. De rechtbank heeft de zaak behandeld ter zitting van 27 augustus 2007, waar eiser is verschenen bij zijn gemachtigde. Verweerder is eveneens verschenen bij zijn gemachtigde. Motivering 1. De rechtbank moet in deze zaak beoordelen of verweerder de aanvraag van eiser om een WAO-uitkering terecht en op goede gronden heeft afgewezen, omdat eiser op de datum in geding minder dan 15% arbeidsongeschikt was. 2. Voor deze beoordeling is de volgende regelgeving van belang, zoals die gold ten tijde hier van belang. Ingevolge artikel 18, eerste lid, van de WAO is arbeidsongeschikt, geheel of gedeeltelijk, hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken geheel of gedeeltelijk niet in staat is om met arbeid te verdienen, hetgeen gezonde personen, met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan, met arbeid gewoonlijk verdienen. Ingevolge het vijfde lid van deze bepaling – voor zover van belang – wordt in het eerste lid onder de eerstgenoemde arbeid verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe de werknemer met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de WAO – voor zover van belang – heeft de verzekerde, die arbeidsongeschikt wordt, zodra hij onafgebroken 52 weken arbeidsongeschikt is geweest, recht op toekenning van arbeidsongeschiktheidsuitkering, indien hij na afloop van deze periode nog arbeidsongeschikt is. Ingevolge het vierde lid van deze bepaling wordt voor de toepassing van het bepaalde in de vorige leden niet als arbeidsongeschikt beschouwd degene, die minder dan 15% arbeidsongeschikt is. 3. Verweerder heeft zich in zijn verweerschrift op het standpunt gesteld dat het feit dat hij in het besluit van 12 december 2006 ermee heeft volstaan het bezwaar van eiser gegrond te verklaren, zonder een nieuwe inhoudelijke beslissing op eisers WAO-aanvraag te nemen, weliswaar niet geheel strookt met de bedoeling van de wetgever, maar dat eiser hierdoor niet in zijn belangen is geschaad. Bij het besluit van 26 januari 2007 heeft hij deze nieuwe beslissing immers alsnog genomen. Naar de mening van verweerder is dit een primair besluit, waartegen het rechtsmiddel van bezwaar openstaat. Volgens dit besluit en de daaraan ten grondslag liggende stukken gaat verweerder ervan uit dat eiser op 30 mei 1995 ondanks zijn medische beperkingen bepaalde arbeid kon verrichten. De medische beperkingen van eiser zijn vastgesteld door R. Borret, een verzekeringsarts in opleiding (i.o.), en weergegeven in een FIS-belastbaarheidsprofiel. De arbeid die eiser naar de mening van verweerder kon verrichten, bestaat uit de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies. Vergelijking van het loon in die functies met het inkomen dat eiser voorheen met zijn werk verdiende – het maatmaninkomen – leidt er volgens verweerder toe, dat eiser op de datum in geding minder dan 15% arbeidsongeschikt was en dat zijn WAO-aanvraag daarom moet worden afgewezen. 4. Eiser heeft aangevoerd dat nu verweerder in het besluit van 12 december 2006 niet een nieuwe inhoudelijke beslissing op zijn WAO-aanvraag heeft genomen, verweerder heeft gehandeld in strijd met artikel 7:11 van de Awb. Dit moet leiden tot vernietiging van het besluit van 12 december 2006. Dat verweerder korte tijd later het besluit van 26 januari 2007 heeft genomen, maakt dit niet anders. Eiser stelt zich op het standpunt dat hem in het besluit van 12 december 2006 volledige duidelijkheid had moeten worden verschaft omtrent zijn recht op een WAO-uitkering en dat hij door verweerders handelwijze ten onrechte langer in onzekerheid heeft verkeerd. Met betrekking tot het besluit van 26 januari 2007 heeft eiser aangevoerd dat zijn medische beperkingen onzorgvuldig zijn vastgesteld, omdat deze vaststelling is gedaan door een verzekeringsarts i.o., Borret, die ook reeds bij de primaire besluitvorming was betrokken. Eiser heeft in dit kader gewezen op een recente uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB). Hetgeen eiser overigens heeft aangevoerd, zal zo nodig hierna aan de orde komen. 5. De rechtbank is met eiser van oordeel dat het besluit van 12 december 2006 in strijd is met het bepaalde in artikel 7:11 van de Awb. Dit artikel verplicht het bestuursorgaan om op grondslag van het bezwaar het primaire besluit – in de onderhavige zaak het besluit van 10 juli 2006 – te heroverwegen en voor zover deze heroverweging daartoe aanleiding geeft, dit besluit te herroepen en voor zover nodig in de plaats daarvan een nieuw besluit te nemen. Naar vaste rechtspraak van onder andere de CRvB (zie bijvoorbeeld zijn uitspraak van 19 december 2006, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl, onder LJ-Nummer AZ5460) moet dit eventuele nieuwe besluit onderdeel uitmaken van de beslissing op het bezwaar en mag het bestuursorgaan niet, zoals in de zaak van eiser, tot zogenoemde getrapte besluitvorming overgaan. 6. Uit het bovenstaande volgt dat in de onderhavige zaak eerst van een voltooide besluitvorming in bezwaar sprake was nadat verweerder het besluit van 26 januari 2007 had genomen. Naar het oordeel van de rechtbank vormt dit besluit samen met het besluit van 12 december 2006 de beslissing op het bezwaar tegen het besluit van 10 juli 2006, waarbij eisers WAO-aanvraag voor de eerste maal is afgewezen. De rechtbank wijst in dit verband op de uitspraak van de CRvB van 15 juni 2005, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl, onder LJ-Nummer AT7524. Dit brengt mee dat, anders dan verweerder meent, het besluit van 26 januari 2007 niét als een primair besluit moet worden aangemerkt en dat tegen dit besluit niet het rechtsmiddel van bezwaar, maar dat van beroep openstaat. Zoals hiervoor onder de kop “ontstaan en loop van de zaak” is weergegeven, heeft de rechtbank reeds geoordeeld dat het beroep van eiser ingevolge de artikelen 6:18 en 6:19 van de Awb ook geacht wordt mede tegen genoemd besluit van 26 januari 2007 te zijn gericht. De rechtbank overweegt hiertoe dat dit besluit een wijziging inhoudt van het besluit van 12 december 2006, namelijk een aanvulling van dat besluit, en dit besluit niet geheel aan het beroep tegemoet komt, nu verweerder eisers WAO-aanvraag wederom heeft afgewezen (zie de uitspraak van de CRvB van 11 juli 2007, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl, onder LJ-Nummer BB0252). 7. Inhoudelijk overweegt de rechtbank met betrekking tot de beslissing op het bezwaar tegen het besluit van 10 juli 2006, zoals deze beslissing dus is neergelegd in de besluiten van 12 december 2006 en 26 januari 2007, het volgende. 8. Nadat verweerder van eiser verschillende informatie had ontvangen omtrent zijn gezondheidstoestand, heeft verweerder – met inachtneming van de bepalingen van het Verdrag inzake sociale zekerheid tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk Marokko – besloten tot een medisch onderzoek van eiser in Marokko teneinde duidelijkheid te verkrijgen over zijn medische beperkingen. Dit onderzoek heeft in december 2005 plaatsgevonden en is verricht door dr. Ouazzani, verzekeringsarts van de zogeheten CNSS. Bij zijn onderzoek heeft hij een aantal specialisten ingeschakeld die eiser eveneens persoonlijk hebben onderzocht, te weten drs. Boukili, psychiater, Inchaoui, longarts, Zaoui, internist, en Khizanie, reumatoloog. Op grond van de bevindingen van deze specialisten alsmede die van hemzelf en na bestudering van eisers medisch dossier, heeft dr. Ouazzani een medisch rapport en een bijbehorende Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) opgesteld, beide gedateerd 26 december 2005. De rechtbank is van oordeel dat het medisch onderzoek van eiser in Marokko op een zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat het door dr. Ouazzani opgestelde rapport en de bijbehorende FML deugdelijk zijn gemotiveerd. De rechtbank merkt in dit verband ook op dat noch in de bezwaarfase noch in de beroepsfase door eiser gronden zijn aangevoerd ten aanzien van het medisch onderzoek in Marokko. 9. In het onder 8 genoemde rapport en de bijbehorende FML van 26 december 2005 zijn verschillende medische beperkingen van eiser weergegeven. Verweerder heeft evenwel niet deze, maar de door Borret vastgestelde medische beperkingen van eiser aan de beslissing op het bezwaar ten grondslag gelegd. Deze beperkingen zijn weergegeven in het rapport van Borret van 15 november 2006 en een bijbehorend FIS-belastbaarheidsprofiel. De rechtbank stelt met eiser vast dat deze beperkingen niet in alle opzichten overeenstemmen met die uit het genoemde rapport en de FML van 26 december 2005. Dit terwijl verweerder juist aanneemt dat de medische situatie van eiser op de datum in geding niet wezenlijk verschilde van die ten tijde van het medisch onderzoek in Marokko. De rechtbank heeft in het rapport van Borret geen verklaring voor dit verschil aangetroffen. Omdat verder vast staat dat Borret naast dossierstudie geen eigen onderzoek heeft verricht, is de rechtbank van oordeel dat de medische beperkingen van eiser die ten grondslag liggen aan de beslissing op het bezwaar niet zorgvuldig zijn vastgesteld. Daarbij komt dat Borret een verzekeringsarts i.o. is. De CRvB heeft in zijn uitspraak van 18 juli 2007 (die is gepubliceerd op www.rechtspraak.nl, onder LJ-Nummer BA9910), waarnaar eiser heeft verwezen, geoordeeld dat de kwaliteit van een door een verzekeringsarts i.o. verricht verzekeringsgeneeskundig onderzoek onvoldoende is gewaarborgd. Dit gebrek kan weliswaar naar het oordeel van de CRvB in de bezwaarfase worden hersteld, maar in de zaak van eiser heeft het verweerder aan die mogelijkheid ontbroken, aangezien – naar onder 6 is overwogen – tegen het besluit van 26 januari 2007 niet het rechtsmiddel van bezwaar, maar dat van beroep openstond. Ook hierom is de rechtbank van oordeel dat de vaststelling van eisers medische beperkingen niet zorgvuldig is gedaan. 10. Hetgeen hiervoor is overwogen, leidt tot de slotsom dat de beslissing op het bezwaar tegen het besluit van 10 juli 2006 niet in stand kan blijven. Hetgeen eiser overigens in beroep heeft aangevoerd, behoeft daarom geen bespreking. 11. Het beroep is gegrond. De rechtbank zal de besluiten van 12 december 2006 en 26 januari 2007 wegens strijd met het bepaalde in de artikelen 3:2 en 7:11 van de Awb vernietigen en verweerder opdragen om één nieuw besluit op het door eiser gemaakte bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank overweegt in dit verband nog dat verweerder zich bij zijn nieuwe besluitvorming tevens rekenschap zal moeten geven van hetgeen door eiser in de loop van de beroepsprocedure is aangevoerd met betrekking tot de arbeidskundige aspecten van de zaak, zoals met name neergelegd in de ter zitting overgelegde pleitaantekeningen. 12. De rechtbank acht termen aanwezig om met toepassing van artikel 8:75 van de Awb verweerder te veroordelen in de proces¬kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten worden met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 644,00 als kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Dit bedrag is het product van 2 (1 punt voor het opstellen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting) en € 322,00 (waarde per punt) en 1 (gewicht van de zaak: gemiddeld). Beslissing De rechtbank, - verklaart het beroep gegrond; - vernietigt de besluiten van 12 december 2006 en 26 januari 2007; - draagt verweerder op een nieuw besluit op het door eiser gemaakte bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak; - bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan eiser het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 38,00 vergoedt; - veroordeelt verweerder in de aan de zijde van eiser redelijkerwijs gemaakte proceskosten ten bedrage van 644,00; - wijst het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan als de rechtspersoon die deze proceskosten moet vergoeden; - bepaalt dat de betaling van € 644,00 dient te worden gedaan aan eiser. Deze uitspraak is gedaan op 25 september 2007 door mr. S. Jongeling, rechter, in tegenwoordigheid van mr. A.C. Damsteegt, griffier. griffier rechter Tegen deze uitspraak kunnen belanghebbenden – in elk geval de eisende partij – en verweerder hoger beroep instellen. Hoger beroep wordt ingesteld door binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak een brief (beroepschrift) en een kopie van de uitspraak te zenden aan de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.